Het perceel waarop de uitbouw gepland werd, wordt gekenmerkt door zijn beperkte breedte maar zijn grote diepte. Doorheen de tuin komen de bewoners telkens in nieuwe zones terecht met een eigen karakter. De grootste vraag van de bewoners was dan ook om via de uitbouw meer contact te krijgen met de speelse, wilde tuin. De uitbouw werd door de architect dan ook snel opgevat als een tuinpaviljoen: een heel lichte structuur die zich tussen het groen in nestelt en eigenlijk meer behoort bij de tuin dan bij het huis.
Naarmate men vanuit de tuin het tuinpaviljoen nadert, wordt de organische wanorde van de tuin steeds meer getemd door orde en ritmiek, ritmiek die bekomen wordt door het gebruik van betonstenen van 120 x 60 cm die dwars op de lengterichting geplaatst worden en die van buiten naar binnen doorgetrokken worden. Via een open structuur, die fungeert als een soort welkomstpoort, betreedt men via een eerste perk (= een eerste beheersing van het tot dan toe ongetemde groen) de verharde zone, waarbij men meteen botst op een lange maar smalle zwemvijver, die de vorm van de hele site kopieert en fungeert als verbindend element tussen de wilde en de beheerste tuinzone. Door het groen echter sporadisch te laten terugkomen in de verharde zone, ter vervanging van – een deel van – de betonsteen, is het ook in deze zone nooit helemaal afwezig.